Zonne- en maankalenders

De Romeinse wereld en het Nabije Oosten kenden in de Oudheid twee manieren om de lengte van het jaar uit te rekenen. De Egyptenaren telden het aantal dagen totdat de zon zich weer op het zelfde punt ten opzichte van de Hondsster bevond en hun systeem is met een kleine verbetering – de schrikkeldag – in 46 voor Christus door Julius Caesar in zijn functie als pontifex maximus, opperpriester, voor het Romeinse Rijk ingevoerd.

In Mesopotamië was een ander systeem in zwang. Daar mat men de tijd bij maanden. Een maand was in deze cultuur de tijd dat de maan ten opzichte van de aarde weer dezelfde gestalte innam. Zo’n maand heeft afwisselend 29 en 30 dagen en een maanjaar heeft dus 354 dagen. Dat is 11 dagen minder dan een zonnejaar en als je daar niets aan doet, lopen de seizoenen in de war. Om de zoveel jaar was het dus nodig om een extra maanmaand in te lassen. Dit was de kalender die ook de Joden gebruikten, dacht men lange tijd.

Of deze bijgehouden hebben in welke jaren die dertiende maand deel uitmaakte van hun kalender en of er in de tijd van Jezus’ geboorte een systeem bestond, zodat je kon uitrekenen wanneer dat zou gebeuren – als dat al zo was, dan is er geen documentatie van overgeleverd.

Onze christelijke kalender is een combinatie van deze twee oftewel een lunisolaire kalender. We gebruiken de zonnekalender om de lengte van het jaar te bepalen, de maankalender om de data van Pasen en de daarmee samenhangende feestdagen uit te rekenen.